Tegenwoordig en verleden deelwoord - flansend - geflanst Presens - flans - flanst - flanst - flansen - flansen - flansen Imperfect - flanste - flanste - flanste - flansten - flansten - flansten Toekomende tijd I - zal flansen - zult flansen - zal flansen - zullen flansen - zullen flansen - zullen flansen Conditionalis I - zou flansen - zou flansen - zou flansen - zouden flansen - zouden flansen - zouden flansen Perfectum - heb geflanst - hebt geflanst - heeft geflanst - hebben geflanst - hebben geflanst - hebben geflanst Voltooid verleden tijd - had geflanst - had geflanst - had geflanst - hadden geflanst - hadden geflanst - hadden geflanst Toekomende tijd II - zal geflanst hebben - zult geflanst hebben - zal geflanst hebben - zullen geflanst hebben - zullen geflanst hebben - zullen geflanst hebben Conditionalis II - zou hebben geflanst - zou hebben geflanst - zou hebben geflanst - zouden hebben geflanst - zouden hebben geflanst - zouden hebben geflanst Imperatief - - - flans - - - - - flanst - -