Tegenwoordig en verleden deelwoord - fijnmakend - fijngemaakt Presens - maak fijn - maakt fijn - maakt fijn - maken fijn - maken fijn - maken fijn Imperfect - maakte fijn - maakte fijn - maakte fijn - maakten fijn - maakten fijn - maakten fijn Toekomende tijd I - zal fijnmaken - zult fijnmaken - zal fijnmaken - zullen fijnmaken - zullen fijnmaken - zullen fijnmaken Conditionalis I - zou fijnmaken - zou fijnmaken - zou fijnmaken - zouden fijnmaken - zouden fijnmaken - zouden fijnmaken Perfectum - heb fijngemaakt - hebt fijngemaakt - heeft fijngemaakt - hebben fijngemaakt - hebben fijngemaakt - hebben fijngemaakt Voltooid verleden tijd - had fijngemaakt - had fijngemaakt - had fijngemaakt - hadden fijngemaakt - hadden fijngemaakt - hadden fijngemaakt Toekomende tijd II - zal fijngemaakt hebben - zult fijngemaakt hebben - zal fijngemaakt hebben - zullen fijngemaakt hebben - zullen fijngemaakt hebben - zullen fijngemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben fijngemaakt - zou hebben fijngemaakt - zou hebben fijngemaakt - zouden hebben fijngemaakt - zouden hebben fijngemaakt - zouden hebben fijngemaakt Imperatief - - - maak fijn - - - - - maakt fijn - -