Tegenwoordig en verleden deelwoord - feestend - gefeest Presens - feest - feest - feest - feesten - feesten - feesten Imperfect - feestte - feestte - feestte - feestten - feestten - feestten Toekomende tijd I - zal feesten - zult feesten - zal feesten - zullen feesten - zullen feesten - zullen feesten Conditionalis I - zou feesten - zou feesten - zou feesten - zouden feesten - zouden feesten - zouden feesten Perfectum - heb gefeest - hebt gefeest - heeft gefeest - hebben gefeest - hebben gefeest - hebben gefeest Voltooid verleden tijd - had gefeest - had gefeest - had gefeest - hadden gefeest - hadden gefeest - hadden gefeest Toekomende tijd II - zal gefeest hebben - zult gefeest hebben - zal gefeest hebben - zullen gefeest hebben - zullen gefeest hebben - zullen gefeest hebben Conditionalis II - zou hebben gefeest - zou hebben gefeest - zou hebben gefeest - zouden hebben gefeest - zouden hebben gefeest - zouden hebben gefeest Imperatief - - - feest - - - - - feest - -