Tegenwoordig en verleden deelwoord - etsend - geëtst Presens - ets - etst - etst - etsen - etsen - etsen Imperfect - etste - etste - etste - etsten - etsten - etsten Toekomende tijd I - zal etsen - zult etsen - zal etsen - zullen etsen - zullen etsen - zullen etsen Conditionalis I - zou etsen - zou etsen - zou etsen - zouden etsen - zouden etsen - zouden etsen Perfectum - heb geëtst - hebt geëtst - heeft geëtst - hebben geëtst - hebben geëtst - hebben geëtst Voltooid verleden tijd - had geëtst - had geëtst - had geëtst - hadden geëtst - hadden geëtst - hadden geëtst Toekomende tijd II - zal geëtst hebben - zult geëtst hebben - zal geëtst hebben - zullen geëtst hebben - zullen geëtst hebben - zullen geëtst hebben Conditionalis II - zou hebben geëtst - zou hebben geëtst - zou hebben geëtst - zouden hebben geëtst - zouden hebben geëtst - zouden hebben geëtst Imperatief - - - ets - - - - - etst - -