aanhouden [v]
- dauern
tijd [v]
- hinziehen
- dauern

aanhouden [v]
- last
tijd [v]
- extend
- take

aanhouden [v]
- durer
tijd [v]
- se prolonger
- continuer
- prendre

aanhouden [v]
- durare
tijd [v]
- protrarsi
- prolungarsi
- durare

aanhouden [v]
- durar
tijd [v]
- prolongarse
- extenderse
- tomar
- durar

aanhouden [v]
- vara
- förbli
tijd [v]
- vara
- räcka
- ta

aanhouden [v]
- durar
tijd [v]
- estender-se
- arrastar-se
- durar
- levar

aanhouden [v]
- voortduren

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- durend
- geduurd
Presens
- -
- -
- duurt
- -
- -
- duren
Imperfect
- -
- -
- duurde
- -
- -
- duurden
Toekomende tijd I
- -
- -
- zal duren
- -
- -
- zult duren
Conditionalis I
- -
- -
- zal duren
- -
- -
- zullen duren
Perfectum
- -
- -
- heeft geduurd
- -
- -
- hebben geduurd
Voltooid verleden tijd
- -
- -
- had geduurd
- -
- -
- hadden geduurd
Toekomende tijd II
- -
- -
- zal geduurd hebben
- -
- -
- zult geduurd hebben
Conditionalis II
- -
- -
- zal hebben geduurd
- -
- -
- zullen hebben geduurd
Imperatief
- -
- -
- -
- -
- -
- -