Tegenwoordig en verleden deelwoord - duizelend - geduizeld Presens - duizel - duizelt - duizelt - duizelen - duizelen - duizelen Imperfect - duizelde - duizelde - duizelde - duizelden - duizelden - duizelden Toekomende tijd I - zal duizelen - zult duizelen - zal duizelen - zullen duizelen - zullen duizelen - zullen duizelen Conditionalis I - zou duizelen - zou duizelen - zou duizelen - zouden duizelen - zouden duizelen - zouden duizelen Perfectum - heb geduizeld - hebt geduizeld - heeft geduizeld - hebben geduizeld - hebben geduizeld - hebben geduizeld Voltooid verleden tijd - had geduizeld - had geduizeld - had geduizeld - hadden geduizeld - hadden geduizeld - hadden geduizeld Toekomende tijd II - zal geduizeld hebben - zult geduizeld hebben - zal geduizeld hebben - zullen geduizeld hebben - zullen geduizeld hebben - zullen geduizeld hebben Conditionalis II - zou hebben geduizeld - zou hebben geduizeld - zou hebben geduizeld - zouden hebben geduizeld - zouden hebben geduizeld - zouden hebben geduizeld Imperatief - - - duizel - - - - - duizelt - -