naaiwerk [n]
- Heften [n]
- Anheften [n]
naaiwerk [v]
- heften

naaiwerk [n]
- basting
- tacking
naaiwerk [v]
- tack
- baste

naaiwerk [n]
- bâti [m]
- faufilage [m]
naaiwerk [v]
- faufiler
- bâtir
- pointer

naaiwerk [n]
- imbastitura [f]
naaiwerk [v]
- imbastire

naaiwerk [n]
- hilván [m]
naaiwerk [v]
- hilvanar
- embastar

naaiwerk [n]
- tråckling [u]
naaiwerk [v]
- tråckla

naaiwerk [n]
- alinhavo [m]
naaiwerk [v]
- alinhavar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- driegend
- gedriegd
Presens
- drieg
- driegt
- driegt
- driegen
- driegen
- driegen
Imperfect
- driegde
- driegde
- driegde
- driegden
- driegden
- driegden
Toekomende tijd I
- zal driegen
- zult driegen
- zal driegen
- zullen driegen
- zullen driegen
- zullen driegen
Conditionalis I
- zou driegen
- zou driegen
- zou driegen
- zouden driegen
- zouden driegen
- zouden driegen
Perfectum
- heb gedriegd
- hebt gedriegd
- heeft gedriegd
- hebben gedriegd
- hebben gedriegd
- hebben gedriegd
Voltooid verleden tijd
- had gedriegd
- had gedriegd
- had gedriegd
- hadden gedriegd
- hadden gedriegd
- hadden gedriegd
Toekomende tijd II
- zal gedriegd hebben
- zult gedriegd hebben
- zal gedriegd hebben
- zullen gedriegd hebben
- zullen gedriegd hebben
- zullen gedriegd hebben
Conditionalis II
- zou hebben gedriegd
- zou hebben gedriegd
- zou hebben gedriegd
- zouden hebben gedriegd
- zouden hebben gedriegd
- zouden hebben gedriegd
Imperatief
- -
- drieg
- -
- -
- driegt
- -