Tegenwoordig en verleden deelwoord - dreigend - gedreigd Presens - dreig - dreigt - dreigt - dreigen - dreigen - dreigen Imperfect - dreigde - dreigde - dreigde - dreigden - dreigden - dreigden Toekomende tijd I - zal dreigen - zult dreigen - zal dreigen - zullen dreigen - zullen dreigen - zullen dreigen Conditionalis I - zou dreigen - zou dreigen - zou dreigen - zouden dreigen - zouden dreigen - zouden dreigen Perfectum - heb gedreigd - hebt gedreigd - heeft gedreigd - hebben gedreigd - hebben gedreigd - hebben gedreigd Voltooid verleden tijd - had gedreigd - had gedreigd - had gedreigd - hadden gedreigd - hadden gedreigd - hadden gedreigd Toekomende tijd II - zal gedreigd hebben - zult gedreigd hebben - zal gedreigd hebben - zullen gedreigd hebben - zullen gedreigd hebben - zullen gedreigd hebben Conditionalis II - zou hebben gedreigd - zou hebben gedreigd - zou hebben gedreigd - zouden hebben gedreigd - zouden hebben gedreigd - zouden hebben gedreigd Imperatief - - - dreig - - - - - dreigt - -