Tegenwoordig en verleden deelwoord - dopend - gedoopt Presens - doop - doopt - doopt - dopen - dopen - dopen Imperfect - doopte - doopte - doopte - doopten - doopten - doopten Toekomende tijd I - zal dopen - zult dopen - zal dopen - zullen dopen - zullen dopen - zullen dopen Conditionalis I - zou dopen - zou dopen - zou dopen - zouden dopen - zouden dopen - zouden dopen Perfectum - heb gedoopt - hebt gedoopt - heeft gedoopt - hebben gedoopt - hebben gedoopt - hebben gedoopt Voltooid verleden tijd - had gedoopt - had gedoopt - had gedoopt - hadden gedoopt - hadden gedoopt - hadden gedoopt Toekomende tijd II - zal gedoopt hebben - zult gedoopt hebben - zal gedoopt hebben - zullen gedoopt hebben - zullen gedoopt hebben - zullen gedoopt hebben Conditionalis II - zou hebben gedoopt - zou hebben gedoopt - zou hebben gedoopt - zouden hebben gedoopt - zouden hebben gedoopt - zouden hebben gedoopt Imperatief - - - doop - - - - - doopt - -