Tegenwoordig en verleden deelwoord - doorwadend - doorwaad Presens - doorwaad - doorwaadt - doorwaadt - doorwaden - doorwaden - doorwaden Imperfect - doorwaadde - doorwaadde - doorwaadde - doorwaadden - doorwaadden - doorwaadden Toekomende tijd I - zal doorwaden - zult doorwaden - zal doorwaden - zullen doorwaden - zullen doorwaden - zullen doorwaden Conditionalis I - zou doorwaden - zou doorwaden - zou doorwaden - zouden doorwaden - zouden doorwaden - zouden doorwaden Perfectum - heb doorwaad - hebt doorwaad - heeft doorwaad - hebben doorwaad - hebben doorwaad - hebben doorwaad Voltooid verleden tijd - had doorwaad - had doorwaad - had doorwaad - hadden doorwaad - hadden doorwaad - hadden doorwaad Toekomende tijd II - zal doorwaad hebben - zult doorwaad hebben - zal doorwaad hebben - zullen doorwaad hebben - zullen doorwaad hebben - zullen doorwaad hebben Conditionalis II - zou hebben doorwaad - zou hebben doorwaad - zou hebben doorwaad - zouden hebben doorwaad - zouden hebben doorwaad - zouden hebben doorwaad Imperatief - - - doorwaad - - - - - doorwaadt - -