Tegenwoordig en verleden deelwoord - doordrenkend - doordrenkt Presens - doordrenk - doordrenkt - doordrenkt - doordrenken - doordrenken - doordrenken Imperfect - doordrenkte - doordrenkte - doordrenkte - doordrenkten - doordrenkten - doordrenkten Toekomende tijd I - zal doordrenken - zult doordrenken - zal doordrenken - zullen doordrenken - zullen doordrenken - zullen doordrenken Conditionalis I - zou doordrenken - zou doordrenken - zou doordrenken - zouden doordrenken - zouden doordrenken - zouden doordrenken Perfectum - heb doordrenkt - hebt doordrenkt - heeft doordrenkt - hebben doordrenkt - hebben doordrenkt - hebben doordrenkt Voltooid verleden tijd - had doordrenkt - had doordrenkt - had doordrenkt - hadden doordrenkt - hadden doordrenkt - hadden doordrenkt Toekomende tijd II - zal doordrenkt hebben - zult doordrenkt hebben - zal doordrenkt hebben - zullen doordrenkt hebben - zullen doordrenkt hebben - zullen doordrenkt hebben Conditionalis II - zou hebben doordrenkt - zou hebben doordrenkt - zou hebben doordrenkt - zouden hebben doordrenkt - zouden hebben doordrenkt - zouden hebben doordrenkt Imperatief - - - doordrenk - - - - - doordrenkt - -