Tegenwoordig en verleden deelwoord - doorbijtend - doorgebeten Presens - bijt door - bijt door - bijt door - bijten door - bijten door - bijten door Imperfect - beet door - beet door - beet door - beten door - beten door - beten door Toekomende tijd I - zal doorbijten - zult doorbijten - zal doorbijten - zullen doorbijten - zullen doorbijten - zullen doorbijten Conditionalis I - zou doorbijten - zou doorbijten - zou doorbijten - zouden doorbijten - zouden doorbijten - zouden doorbijten Perfectum - heb doorgebeten - hebt doorgebeten - heeft doorgebeten - hebben doorgebeten - hebben doorgebeten - hebben doorgebeten Voltooid verleden tijd - had doorgebeten - had doorgebeten - had doorgebeten - hadden doorgebeten - hadden doorgebeten - hadden doorgebeten Toekomende tijd II - zal doorgebeten hebben - zult doorgebeten hebben - zal doorgebeten hebben - zullen doorgebeten hebben - zullen doorgebeten hebben - zullen doorgebeten hebben Conditionalis II - zou hebben doorgebeten - zou hebben doorgebeten - zou hebben doorgebeten - zouden hebben doorgebeten - zouden hebben doorgebeten - zouden hebben doorgebeten Imperatief - - - bijt door - - - - - bijt door - -