Tegenwoordig en verleden deelwoord - doodbloedend - doodgebloed Presens - bloed dood - bloedt dood - bloedt dood - bloeden dood - bloeden dood - bloeden dood Imperfect - bloedde dood - bloedde dood - bloedde dood - bloedden dood - bloedden dood - bloedden dood Toekomende tijd I - zal doodbloeden - zult doodbloeden - zal doodbloeden - zullen doodbloeden - zullen doodbloeden - zullen doodbloeden Conditionalis I - zou doodbloeden - zou doodbloeden - zou doodbloeden - zouden doodbloeden - zouden doodbloeden - zouden doodbloeden Perfectum - ben doodgebloed - bent doodgebloed - is doodgebloed - zijn doodgebloed - zijn doodgebloed - zijn doodgebloed Voltooid verleden tijd - was doodgebloed - was doodgebloed - was doodgebloed - waren doodgebloed - waren doodgebloed - waren doodgebloed Toekomende tijd II - zal doodgebloed zijn - zult doodgebloed zijn - zal doodgebloed zijn - zullen doodgebloed zijn - zullen doodgebloed zijn - zullen doodgebloed zijn Conditionalis II - zou zijn doodgebloed - zou zijn doodgebloed - zou zijn doodgebloed - zouden zijn doodgebloed - zouden zijn doodgebloed - zouden zijn doodgebloed Imperatief - - - bloed dood - - - - - bloedt dood - -