Tegenwoordig en verleden deelwoord - dommelend - gedommeld Presens - dommel - dommelt - dommelt - dommelen - dommelen - dommelen Imperfect - dommelde - dommelde - dommelde - dommelden - dommelden - dommelden Toekomende tijd I - zal dommelen - zult dommelen - zal dommelen - zullen dommelen - zullen dommelen - zullen dommelen Conditionalis I - zou dommelen - zou dommelen - zou dommelen - zouden dommelen - zouden dommelen - zouden dommelen Perfectum - heb gedommeld - hebt gedommeld - heeft gedommeld - hebben gedommeld - hebben gedommeld - hebben gedommeld Voltooid verleden tijd - had gedommeld - had gedommeld - had gedommeld - hadden gedommeld - hadden gedommeld - hadden gedommeld Toekomende tijd II - zal gedommeld hebben - zult gedommeld hebben - zal gedommeld hebben - zullen gedommeld hebben - zullen gedommeld hebben - zullen gedommeld hebben Conditionalis II - zou hebben gedommeld - zou hebben gedommeld - zou hebben gedommeld - zouden hebben gedommeld - zouden hebben gedommeld - zouden hebben gedommeld Imperatief - - - dommel - - - - - dommelt - -