Tegenwoordig en verleden deelwoord - denderend - gedenderd Presens - dender - dendert - dendert - denderen - denderen - denderen Imperfect - denderde - denderde - denderde - denderden - denderden - denderden Toekomende tijd I - zal denderen - zult denderen - zal denderen - zullen denderen - zullen denderen - zullen denderen Conditionalis I - zou denderen - zou denderen - zou denderen - zouden denderen - zouden denderen - zouden denderen Perfectum - heb gedenderd - hebt gedenderd - heeft gedenderd - hebben gedenderd - hebben gedenderd - hebben gedenderd Voltooid verleden tijd - had gedenderd - had gedenderd - had gedenderd - hadden gedenderd - hadden gedenderd - hadden gedenderd Toekomende tijd II - zal gedenderd hebben - zult gedenderd hebben - zal gedenderd hebben - zullen gedenderd hebben - zullen gedenderd hebben - zullen gedenderd hebben Conditionalis II - zou hebben gedenderd - zou hebben gedenderd - zou hebben gedenderd - zouden hebben gedenderd - zouden hebben gedenderd - zouden hebben gedenderd Imperatief - - - dender - - - - - dendert - -