Tegenwoordig en verleden deelwoord - delegerend - gedelegeerd Presens - delegeer - delegeert - delegeert - delegeren - delegeren - delegeren Imperfect - delegeerde - delegeerde - delegeerde - delegeerden - delegeerden - delegeerden Toekomende tijd I - zal delegeren - zult delegeren - zal delegeren - zullen delegeren - zullen delegeren - zullen delegeren Conditionalis I - zou delegeren - zou delegeren - zou delegeren - zouden delegeren - zouden delegeren - zouden delegeren Perfectum - heb gedelegeerd - hebt gedelegeerd - heeft gedelegeerd - hebben gedelegeerd - hebben gedelegeerd - hebben gedelegeerd Voltooid verleden tijd - had gedelegeerd - had gedelegeerd - had gedelegeerd - hadden gedelegeerd - hadden gedelegeerd - hadden gedelegeerd Toekomende tijd II - zal gedelegeerd hebben - zult gedelegeerd hebben - zal gedelegeerd hebben - zullen gedelegeerd hebben - zullen gedelegeerd hebben - zullen gedelegeerd hebben Conditionalis II - zou hebben gedelegeerd - zou hebben gedelegeerd - zou hebben gedelegeerd - zouden hebben gedelegeerd - zouden hebben gedelegeerd - zouden hebben gedelegeerd Imperatief - - - delegeer - - - - - delegeert - -