Tegenwoordig en verleden deelwoord - dagvaardend - gedagvaard Presens - dagvaard - dagvaardt - dagvaardt - dagvaarden - dagvaarden - dagvaarden Imperfect - dagvaardde - dagvaardde - dagvaardde - dagvaardden - dagvaardden - dagvaardden Toekomende tijd I - zal dagvaarden - zult dagvaarden - zal dagvaarden - zullen dagvaarden - zullen dagvaarden - zullen dagvaarden Conditionalis I - zou dagvaarden - zou dagvaarden - zou dagvaarden - zouden dagvaarden - zouden dagvaarden - zouden dagvaarden Perfectum - heb gedagvaard - hebt gedagvaard - heeft gedagvaard - hebben gedagvaard - hebben gedagvaard - hebben gedagvaard Voltooid verleden tijd - had gedagvaard - had gedagvaard - had gedagvaard - hadden gedagvaard - hadden gedagvaard - hadden gedagvaard Toekomende tijd II - zal gedagvaard hebben - zult gedagvaard hebben - zal gedagvaard hebben - zullen gedagvaard hebben - zullen gedagvaard hebben - zullen gedagvaard hebben Conditionalis II - zou hebben gedagvaard - zou hebben gedagvaard - zou hebben gedagvaard - zouden hebben gedagvaard - zouden hebben gedagvaard - zouden hebben gedagvaard Imperatief - - - dagvaard - - - - - dagvaardt - -