Tegenwoordig en verleden deelwoord - dagend - gedaagd Presens - daag - daagt - daagt - dagen - dagen - dagen Imperfect - daagde - daagde - daagde - daagden - daagden - daagden Toekomende tijd I - zal dagen - zult dagen - zal dagen - zullen dagen - zullen dagen - zullen dagen Conditionalis I - zou dagen - zou dagen - zou dagen - zouden dagen - zouden dagen - zouden dagen Perfectum - heb gedaagd - hebt gedaagd - heeft gedaagd - hebben gedaagd - hebben gedaagd - hebben gedaagd Voltooid verleden tijd - had gedaagd - had gedaagd - had gedaagd - hadden gedaagd - hadden gedaagd - hadden gedaagd Toekomende tijd II - zal gedaagd hebben - zult gedaagd hebben - zal gedaagd hebben - zullen gedaagd hebben - zullen gedaagd hebben - zullen gedaagd hebben Conditionalis II - zou hebben gedaagd - zou hebben gedaagd - zou hebben gedaagd - zouden hebben gedaagd - zouden hebben gedaagd - zouden hebben gedaagd Imperatief - - - daag - - - - - daagt - -