nautisch [v]
- eine Kreuzfahrt machen

nautisch [v]
- cruise

nautisch [v]
- croiser

nautisch [v]
- fare una crociera
- andare in crociera

nautisch [v]
- navegar
- hacer un crucero

nautisch [v]
- kryssa
- vara på kryssning

nautisch [v]
- fazer um cruzeiro

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- cruisend
- gecruist
Presens
- cruis
- cruist
- cruist
- cruisen
- cruisen
- cruisen
Imperfect
- cruiste
- cruiste
- cruiste
- cruisten
- cruisten
- cruisten
Toekomende tijd I
- zal cruisen
- zult cruisen
- zal cruisen
- zullen cruisen
- zullen cruisen
- zullen cruisen
Conditionalis I
- zou cruisen
- zou cruisen
- zou cruisen
- zouden cruisen
- zouden cruisen
- zouden cruisen
Perfectum
- heb gecruist
- hebt gecruist
- heeft gecruist
- hebben gecruist
- hebben gecruist
- hebben gecruist
Voltooid verleden tijd
- had gecruist
- had gecruist
- had gecruist
- hadden gecruist
- hadden gecruist
- hadden gecruist
Toekomende tijd II
- zal gecruist hebben
- zult gecruist hebben
- zal gecruist hebben
- zullen gecruist hebben
- zullen gecruist hebben
- zullen gecruist hebben
Conditionalis II
- zou hebben gecruist
- zou hebben gecruist
- zou hebben gecruist
- zouden hebben gecruist
- zouden hebben gecruist
- zouden hebben gecruist
Imperatief
- -
- cruis
- -
- -
- cruist
- -