Tegenwoordig en verleden deelwoord - cijferend - gecijferd Presens - cijfer - cijfert - cijfert - cijferen - cijferen - cijferen Imperfect - cijferde - cijferde - cijferde - cijferden - cijferden - cijferden Toekomende tijd I - zal cijferen - zult cijferen - zal cijferen - zullen cijferen - zullen cijferen - zullen cijferen Conditionalis I - zou cijferen - zou cijferen - zou cijferen - zouden cijferen - zouden cijferen - zouden cijferen Perfectum - heb gecijferd - hebt gecijferd - heeft gecijferd - hebben gecijferd - hebben gecijferd - hebben gecijferd Voltooid verleden tijd - had gecijferd - had gecijferd - had gecijferd - hadden gecijferd - hadden gecijferd - hadden gecijferd Toekomende tijd II - zal gecijferd hebben - zult gecijferd hebben - zal gecijferd hebben - zullen gecijferd hebben - zullen gecijferd hebben - zullen gecijferd hebben Conditionalis II - zou hebben gecijferd - zou hebben gecijferd - zou hebben gecijferd - zouden hebben gecijferd - zouden hebben gecijferd - zouden hebben gecijferd Imperatief - - - cijfer - - - - - cijfert - -