Tegenwoordig en verleden deelwoord - cederend - gecedeerd Presens - cedeer - cedeert - cedeert - cederen - cederen - cederen Imperfect - cedeerde - cedeerde - cedeerde - cedeerden - cedeerden - cedeerden Toekomende tijd I - zal cederen - zult cederen - zal cederen - zullen cederen - zullen cederen - zullen cederen Conditionalis I - zou cederen - zou cederen - zou cederen - zouden cederen - zouden cederen - zouden cederen Perfectum - heb gecedeerd - hebt gecedeerd - heeft gecedeerd - hebben gecedeerd - hebben gecedeerd - hebben gecedeerd Voltooid verleden tijd - had gecedeerd - had gecedeerd - had gecedeerd - hadden gecedeerd - hadden gecedeerd - hadden gecedeerd Toekomende tijd II - zal gecedeerd hebben - zult gecedeerd hebben - zal gecedeerd hebben - zullen gecedeerd hebben - zullen gecedeerd hebben - zullen gecedeerd hebben Conditionalis II - zou hebben gecedeerd - zou hebben gecedeerd - zou hebben gecedeerd - zouden hebben gecedeerd - zouden hebben gecedeerd - zouden hebben gecedeerd Imperatief - - - cedeer - - - - - cedeert - -