Tegenwoordig en verleden deelwoord - bronzend - gebronsd Presens - brons - bronst - bronst - bronzen - bronzen - bronzen Imperfect - bronsde - bronsde - bronsde - bronsden - bronsden - bronsden Toekomende tijd I - zal bronzen - zult bronzen - zal bronzen - zullen bronzen - zullen bronzen - zullen bronzen Conditionalis I - zou bronzen - zou bronzen - zou bronzen - zouden bronzen - zouden bronzen - zouden bronzen Perfectum - heb gebronsd - hebt gebronsd - heeft gebronsd - hebben gebronsd - hebben gebronsd - hebben gebronsd Voltooid verleden tijd - had gebronsd - had gebronsd - had gebronsd - hadden gebronsd - hadden gebronsd - hadden gebronsd Toekomende tijd II - zal gebronsd hebben - zult gebronsd hebben - zal gebronsd hebben - zullen gebronsd hebben - zullen gebronsd hebben - zullen gebronsd hebben Conditionalis II - zou hebben gebronsd - zou hebben gebronsd - zou hebben gebronsd - zouden hebben gebronsd - zouden hebben gebronsd - zouden hebben gebronsd Imperatief - - - brons - - - - - bronst - -