Tegenwoordig en verleden deelwoord - bradend - gebraden Presens - braad - braadt - braadt - braden - braden - braden Imperfect - braadde - braadde - braadde - braadden - braadden - braadden Toekomende tijd I - zal braden - zult braden - zal braden - zullen braden - zullen braden - zullen braden Conditionalis I - zou braden - zou braden - zou braden - zouden braden - zouden braden - zouden braden Perfectum - heb gebraden - hebt gebraden - heeft gebraden - hebben gebraden - hebben gebraden - hebben gebraden Voltooid verleden tijd - had gebraden - had gebraden - had gebraden - hadden gebraden - hadden gebraden - hadden gebraden Toekomende tijd II - zal gebraden hebben - zult gebraden hebben - zal gebraden hebben - zullen gebraden hebben - zullen gebraden hebben - zullen gebraden hebben Conditionalis II - zou hebben gebraden - zou hebben gebraden - zou hebben gebraden - zouden hebben gebraden - zouden hebben gebraden - zouden hebben gebraden Imperatief - - - braad - - - - - braadt - -