Tegenwoordig en verleden deelwoord - boterend - geboterd Presens - boter - botert - botert - boteren - boteren - boteren Imperfect - boterde - boterde - boterde - boterden - boterden - boterden Toekomende tijd I - zal boteren - zult boteren - zal boteren - zullen boteren - zullen boteren - zullen boteren Conditionalis I - zou boteren - zou boteren - zou boteren - zouden boteren - zouden boteren - zouden boteren Perfectum - heb geboterd - hebt geboterd - heeft geboterd - hebben geboterd - hebben geboterd - hebben geboterd Voltooid verleden tijd - had geboterd - had geboterd - had geboterd - hadden geboterd - hadden geboterd - hadden geboterd Toekomende tijd II - zal geboterd hebben - zult geboterd hebben - zal geboterd hebben - zullen geboterd hebben - zullen geboterd hebben - zullen geboterd hebben Conditionalis II - zou hebben geboterd - zou hebben geboterd - zou hebben geboterd - zouden hebben geboterd - zouden hebben geboterd - zouden hebben geboterd Imperatief - - - boter - - - - - botert - -