Tegenwoordig en verleden deelwoord - borend - geboord Presens - boor - boort - boort - boren - boren - boren Imperfect - boorde - boorde - boorde - boorden - boorden - boorden Toekomende tijd I - zal boren - zult boren - zal boren - zullen boren - zullen boren - zullen boren Conditionalis I - zou boren - zou boren - zou boren - zouden boren - zouden boren - zouden boren Perfectum - heb geboord - hebt geboord - heeft geboord - hebben geboord - hebben geboord - hebben geboord Voltooid verleden tijd - had geboord - had geboord - had geboord - hadden geboord - hadden geboord - hadden geboord Toekomende tijd II - zal geboord hebben - zult geboord hebben - zal geboord hebben - zullen geboord hebben - zullen geboord hebben - zullen geboord hebben Conditionalis II - zou hebben geboord - zou hebben geboord - zou hebben geboord - zouden hebben geboord - zouden hebben geboord - zouden hebben geboord Imperatief - - - boor - - - - - boort - -