Tegenwoordig en verleden deelwoord - bordurend - geborduurd Presens - borduur - borduurt - borduurt - borduren - borduren - borduren Imperfect - borduurde - borduurde - borduurde - borduurden - borduurden - borduurden Toekomende tijd I - zal borduren - zult borduren - zal borduren - zullen borduren - zullen borduren - zullen borduren Conditionalis I - zou borduren - zou borduren - zou borduren - zouden borduren - zouden borduren - zouden borduren Perfectum - heb geborduurd - hebt geborduurd - heeft geborduurd - hebben geborduurd - hebben geborduurd - hebben geborduurd Voltooid verleden tijd - had geborduurd - had geborduurd - had geborduurd - hadden geborduurd - hadden geborduurd - hadden geborduurd Toekomende tijd II - zal geborduurd hebben - zult geborduurd hebben - zal geborduurd hebben - zullen geborduurd hebben - zullen geborduurd hebben - zullen geborduurd hebben Conditionalis II - zou hebben geborduurd - zou hebben geborduurd - zou hebben geborduurd - zouden hebben geborduurd - zouden hebben geborduurd - zouden hebben geborduurd Imperatief - - - borduur - - - - - borduurt - -