Tegenwoordig en verleden deelwoord - boodschappend - geboodschapt Presens - boodschap - boodschapt - boodschapt - boodschappen - boodschappen - boodschappen Imperfect - boodschapte - boodschapte - boodschapte - boodschapten - boodschapten - boodschapten Toekomende tijd I - zal boodschappen - zult boodschappen - zal boodschappen - zullen boodschappen - zullen boodschappen - zullen boodschappen Conditionalis I - zou boodschappen - zou boodschappen - zou boodschappen - zouden boodschappen - zouden boodschappen - zouden boodschappen Perfectum - heb geboodschapt - hebt geboodschapt - heeft geboodschapt - hebben geboodschapt - hebben geboodschapt - hebben geboodschapt Voltooid verleden tijd - had geboodschapt - had geboodschapt - had geboodschapt - hadden geboodschapt - hadden geboodschapt - hadden geboodschapt Toekomende tijd II - zal geboodschapt hebben - zult geboodschapt hebben - zal geboodschapt hebben - zullen geboodschapt hebben - zullen geboodschapt hebben - zullen geboodschapt hebben Conditionalis II - zou hebben geboodschapt - zou hebben geboodschapt - zou hebben geboodschapt - zouden hebben geboodschapt - zouden hebben geboodschapt - zouden hebben geboodschapt Imperatief - - - boodschap - - - - - boodschapt - -