Tegenwoordig en verleden deelwoord - boeiend - geboeid Presens - boei - boeit - boeit - boeien - boeien - boeien Imperfect - boeide - boeide - boeide - boeiden - boeiden - boeiden Toekomende tijd I - zal boeien - zult boeien - zal boeien - zullen boeien - zullen boeien - zullen boeien Conditionalis I - zou boeien - zou boeien - zou boeien - zouden boeien - zouden boeien - zouden boeien Perfectum - heb geboeid - hebt geboeid - heeft geboeid - hebben geboeid - hebben geboeid - hebben geboeid Voltooid verleden tijd - had geboeid - had geboeid - had geboeid - hadden geboeid - hadden geboeid - hadden geboeid Toekomende tijd II - zal geboeid hebben - zult geboeid hebben - zal geboeid hebben - zullen geboeid hebben - zullen geboeid hebben - zullen geboeid hebben Conditionalis II - zou hebben geboeid - zou hebben geboeid - zou hebben geboeid - zouden hebben geboeid - zouden hebben geboeid - zouden hebben geboeid Imperatief - - - boei - - - - - boeit - -