Tegenwoordig en verleden deelwoord - bluffend - gebluft Presens - bluf - bluft - bluft - bluffen - bluffen - bluffen Imperfect - blufte - blufte - blufte - bluften - bluften - bluften Toekomende tijd I - zal bluffen - zult bluffen - zal bluffen - zullen bluffen - zullen bluffen - zullen bluffen Conditionalis I - zou bluffen - zou bluffen - zou bluffen - zouden bluffen - zouden bluffen - zouden bluffen Perfectum - heb gebluft - hebt gebluft - heeft gebluft - hebben gebluft - hebben gebluft - hebben gebluft Voltooid verleden tijd - had gebluft - had gebluft - had gebluft - hadden gebluft - hadden gebluft - hadden gebluft Toekomende tijd II - zal gebluft hebben - zult gebluft hebben - zal gebluft hebben - zullen gebluft hebben - zullen gebluft hebben - zullen gebluft hebben Conditionalis II - zou hebben gebluft - zou hebben gebluft - zou hebben gebluft - zouden hebben gebluft - zouden hebben gebluft - zouden hebben gebluft Imperatief - - - bluf - - - - - bluft - -