Tegenwoordig en verleden deelwoord - blinddoekend - geblinddoekt Presens - blinddoek - blinddoekt - blinddoekt - blinddoeken - blinddoeken - blinddoeken Imperfect - blinddoekte - blinddoekte - blinddoekte - blinddoekten - blinddoekten - blinddoekten Toekomende tijd I - zal blinddoeken - zult blinddoeken - zal blinddoeken - zullen blinddoeken - zullen blinddoeken - zullen blinddoeken Conditionalis I - zou blinddoeken - zou blinddoeken - zou blinddoeken - zouden blinddoeken - zouden blinddoeken - zouden blinddoeken Perfectum - heb geblinddoekt - hebt geblinddoekt - heeft geblinddoekt - hebben geblinddoekt - hebben geblinddoekt - hebben geblinddoekt Voltooid verleden tijd - had geblinddoekt - had geblinddoekt - had geblinddoekt - hadden geblinddoekt - hadden geblinddoekt - hadden geblinddoekt Toekomende tijd II - zal geblinddoekt hebben - zult geblinddoekt hebben - zal geblinddoekt hebben - zullen geblinddoekt hebben - zullen geblinddoekt hebben - zullen geblinddoekt hebben Conditionalis II - zou hebben geblinddoekt - zou hebben geblinddoekt - zou hebben geblinddoekt - zouden hebben geblinddoekt - zouden hebben geblinddoekt - zouden hebben geblinddoekt Imperatief - - - blinddoek - - - - - blinddoekt - -