Tegenwoordig en verleden deelwoord - blekend - gebleekt Presens - bleek - bleekt - bleekt - bleken - bleken - bleken Imperfect - bleekte - bleekte - bleekte - bleekten - bleekten - bleekten Toekomende tijd I - zal bleken - zult bleken - zal bleken - zullen bleken - zullen bleken - zullen bleken Conditionalis I - zou bleken - zou bleken - zou bleken - zouden bleken - zouden bleken - zouden bleken Perfectum - heb gebleekt - hebt gebleekt - heeft gebleekt - hebben gebleekt - hebben gebleekt - hebben gebleekt Voltooid verleden tijd - had gebleekt - had gebleekt - had gebleekt - hadden gebleekt - hadden gebleekt - hadden gebleekt Toekomende tijd II - zal gebleekt hebben - zult gebleekt hebben - zal gebleekt hebben - zullen gebleekt hebben - zullen gebleekt hebben - zullen gebleekt hebben Conditionalis II - zou hebben gebleekt - zou hebben gebleekt - zou hebben gebleekt - zouden hebben gebleekt - zouden hebben gebleekt - zouden hebben gebleekt Imperatief - - - bleek - - - - - bleekt - -