Tegenwoordig en verleden deelwoord - blaffend - geblaft Presens - blaf - blaft - blaft - blaffen - blaffen - blaffen Imperfect - blafte - blafte - blafte - blaften - blaften - blaften Toekomende tijd I - zal blaffen - zult blaffen - zal blaffen - zullen blaffen - zullen blaffen - zullen blaffen Conditionalis I - zou blaffen - zou blaffen - zou blaffen - zouden blaffen - zouden blaffen - zouden blaffen Perfectum - heb geblaft - hebt geblaft - heeft geblaft - hebben geblaft - hebben geblaft - hebben geblaft Voltooid verleden tijd - had geblaft - had geblaft - had geblaft - hadden geblaft - hadden geblaft - hadden geblaft Toekomende tijd II - zal geblaft hebben - zult geblaft hebben - zal geblaft hebben - zullen geblaft hebben - zullen geblaft hebben - zullen geblaft hebben Conditionalis II - zou hebben geblaft - zou hebben geblaft - zou hebben geblaft - zouden hebben geblaft - zouden hebben geblaft - zouden hebben geblaft Imperatief - - - blaf - - - - - blaft - -