Tegenwoordig en verleden deelwoord - bijvoegend - bijgevoegd Presens - voeg bij - voegt bij - voegt bij - voegen bij - voegen bij - voegen bij Imperfect - voegde bij - voegde bij - voegde bij - voegden bij - voegden bij - voegden bij Toekomende tijd I - zal bijvoegen - zult bijvoegen - zal bijvoegen - zullen bijvoegen - zullen bijvoegen - zullen bijvoegen Conditionalis I - zou bijvoegen - zou bijvoegen - zou bijvoegen - zouden bijvoegen - zouden bijvoegen - zouden bijvoegen Perfectum - heb bijgevoegd - hebt bijgevoegd - heeft bijgevoegd - hebben bijgevoegd - hebben bijgevoegd - hebben bijgevoegd Voltooid verleden tijd - had bijgevoegd - had bijgevoegd - had bijgevoegd - hadden bijgevoegd - hadden bijgevoegd - hadden bijgevoegd Toekomende tijd II - zal bijgevoegd hebben - zult bijgevoegd hebben - zal bijgevoegd hebben - zullen bijgevoegd hebben - zullen bijgevoegd hebben - zullen bijgevoegd hebben Conditionalis II - zou hebben bijgevoegd - zou hebben bijgevoegd - zou hebben bijgevoegd - zouden hebben bijgevoegd - zouden hebben bijgevoegd - zouden hebben bijgevoegd Imperatief - - - voeg bij - - - - - voegt bij - -