Tegenwoordig en verleden deelwoord - bijtankend - bijgetankt Presens - tank bij - tankt bij - tankt bij - tanken bij - tanken bij - tanken bij Imperfect - tankte bij - tankte bij - tankte bij - tankten bij - tankten bij - tankten bij Toekomende tijd I - zal bijtanken - zult bijtanken - zal bijtanken - zullen bijtanken - zullen bijtanken - zullen bijtanken Conditionalis I - zou bijtanken - zou bijtanken - zou bijtanken - zouden bijtanken - zouden bijtanken - zouden bijtanken Perfectum - heb bijgetankt - hebt bijgetankt - heeft bijgetankt - hebben bijgetankt - hebben bijgetankt - hebben bijgetankt Voltooid verleden tijd - had bijgetankt - had bijgetankt - had bijgetankt - hadden bijgetankt - hadden bijgetankt - hadden bijgetankt Toekomende tijd II - zal bijgetankt hebben - zult bijgetankt hebben - zal bijgetankt hebben - zullen bijgetankt hebben - zullen bijgetankt hebben - zullen bijgetankt hebben Conditionalis II - zou hebben bijgetankt - zou hebben bijgetankt - zou hebben bijgetankt - zouden hebben bijgetankt - zouden hebben bijgetankt - zouden hebben bijgetankt Imperatief - - - tank bij - - - - - tankt bij - -