Tegenwoordig en verleden deelwoord - bijsluitend - bijgesloten Presens - sluit bij - sluit bij - sluit bij - sluiten bij - sluiten bij - sluiten bij Imperfect - sloot bij - sloot bij - sloot bij - sloten bij - sloten bij - sloten bij Toekomende tijd I - zal bijsluiten - zult bijsluiten - zal bijsluiten - zullen bijsluiten - zullen bijsluiten - zullen bijsluiten Conditionalis I - zou bijsluiten - zou bijsluiten - zou bijsluiten - zouden bijsluiten - zouden bijsluiten - zouden bijsluiten Perfectum - heb bijgesloten - hebt bijgesloten - heeft bijgesloten - hebben bijgesloten - hebben bijgesloten - hebben bijgesloten Voltooid verleden tijd - had bijgesloten - had bijgesloten - had bijgesloten - hadden bijgesloten - hadden bijgesloten - hadden bijgesloten Toekomende tijd II - zal bijgesloten hebben - zult bijgesloten hebben - zal bijgesloten hebben - zullen bijgesloten hebben - zullen bijgesloten hebben - zullen bijgesloten hebben Conditionalis II - zou hebben bijgesloten - zou hebben bijgesloten - zou hebben bijgesloten - zouden hebben bijgesloten - zouden hebben bijgesloten - zouden hebben bijgesloten Imperatief - - - sluit bij - - - - - sluit bij - -