Tegenwoordig en verleden deelwoord - biechtend - gebiecht Presens - biecht - biecht - biecht - biechten - biechten - biechten Imperfect - biechtte - biechtte - biechtte - biechtten - biechtten - biechtten Toekomende tijd I - zal biechten - zult biechten - zal biechten - zullen biechten - zullen biechten - zullen biechten Conditionalis I - zou biechten - zou biechten - zou biechten - zouden biechten - zouden biechten - zouden biechten Perfectum - heb gebiecht - hebt gebiecht - heeft gebiecht - hebben gebiecht - hebben gebiecht - hebben gebiecht Voltooid verleden tijd - had gebiecht - had gebiecht - had gebiecht - hadden gebiecht - hadden gebiecht - hadden gebiecht Toekomende tijd II - zal gebiecht hebben - zult gebiecht hebben - zal gebiecht hebben - zullen gebiecht hebben - zullen gebiecht hebben - zullen gebiecht hebben Conditionalis II - zou hebben gebiecht - zou hebben gebiecht - zou hebben gebiecht - zouden hebben gebiecht - zouden hebben gebiecht - zouden hebben gebiecht Imperatief - - - biecht - - - - - biecht - -