Tegenwoordig en verleden deelwoord - bezwerend - bezworen Presens - bezweer - bezweert - bezweert - bezweren - bezweren - bezweren Imperfect - bezwoer - bezwoer - bezwoer - bezwoeren - bezwoeren - bezwoeren Toekomende tijd I - zal bezweren - zult bezweren - zal bezweren - zullen bezweren - zullen bezweren - zullen bezweren Conditionalis I - zou bezweren - zou bezweren - zou bezweren - zouden bezweren - zouden bezweren - zouden bezweren Perfectum - heb bezworen - hebt bezworen - heeft bezworen - hebben bezworen - hebben bezworen - hebben bezworen Voltooid verleden tijd - had bezworen - had bezworen - had bezworen - hadden bezworen - hadden bezworen - hadden bezworen Toekomende tijd II - zal bezworen hebben - zult bezworen hebben - zal bezworen hebben - zullen bezworen hebben - zullen bezworen hebben - zullen bezworen hebben Conditionalis II - zou hebben bezworen - zou hebben bezworen - zou hebben bezworen - zouden hebben bezworen - zouden hebben bezworen - zouden hebben bezworen Imperatief - - - bezweer - - - - - bezweert - -