misdaad [v]
- betrügen
- anschwindeln
- begaunern

misdaad [v]
- defraud
- cheat
- swindle

misdaad [v]
- frauder
- escroquer

misdaad [v]
- defraudare
- frodare

misdaad [v]
- defraudar
- estafar

misdaad [v]
- bedraga
- lura

misdaad [v]
- fraudar
- trapacear

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- bezwendelend
- bezwendeld
Presens
- bezwendel
- bezwendelt
- bezwendelt
- bezwendelen
- bezwendelen
- bezwendelen
Imperfect
- bezwendelde
- bezwendelde
- bezwendelde
- bezwendelden
- bezwendelden
- bezwendelden
Toekomende tijd I
- zal bezwendelen
- zult bezwendelen
- zal bezwendelen
- zullen bezwendelen
- zullen bezwendelen
- zullen bezwendelen
Conditionalis I
- zou bezwendelen
- zou bezwendelen
- zou bezwendelen
- zouden bezwendelen
- zouden bezwendelen
- zouden bezwendelen
Perfectum
- heb bezwendeld
- hebt bezwendeld
- heeft bezwendeld
- hebben bezwendeld
- hebben bezwendeld
- hebben bezwendeld
Voltooid verleden tijd
- had bezwendeld
- had bezwendeld
- had bezwendeld
- hadden bezwendeld
- hadden bezwendeld
- hadden bezwendeld
Toekomende tijd II
- zal bezwendeld hebben
- zult bezwendeld hebben
- zal bezwendeld hebben
- zullen bezwendeld hebben
- zullen bezwendeld hebben
- zullen bezwendeld hebben
Conditionalis II
- zou hebben bezwendeld
- zou hebben bezwendeld
- zou hebben bezwendeld
- zouden hebben bezwendeld
- zouden hebben bezwendeld
- zouden hebben bezwendeld
Imperatief
- -
- bezwendel
- -
- -
- bezwendelt
- -