Tegenwoordig en verleden deelwoord - bezaaiend - bezaaid Presens - bezaai - bezaait - bezaait - bezaaien - bezaaien - bezaaien Imperfect - bezaaide - bezaaide - bezaaide - bezaaiden - bezaaiden - bezaaiden Toekomende tijd I - zal bezaaien - zult bezaaien - zal bezaaien - zullen bezaaien - zullen bezaaien - zullen bezaaien Conditionalis I - zou bezaaien - zou bezaaien - zou bezaaien - zouden bezaaien - zouden bezaaien - zouden bezaaien Perfectum - heb bezaaid - hebt bezaaid - heeft bezaaid - hebben bezaaid - hebben bezaaid - hebben bezaaid Voltooid verleden tijd - had bezaaid - had bezaaid - had bezaaid - hadden bezaaid - hadden bezaaid - hadden bezaaid Toekomende tijd II - zal bezaaid hebben - zult bezaaid hebben - zal bezaaid hebben - zullen bezaaid hebben - zullen bezaaid hebben - zullen bezaaid hebben Conditionalis II - zou hebben bezaaid - zou hebben bezaaid - zou hebben bezaaid - zouden hebben bezaaid - zouden hebben bezaaid - zouden hebben bezaaid Imperatief - - - bezaai - - - - - bezaait - -