Tegenwoordig en verleden deelwoord - bewonend - bewoond Presens - bewoon - bewoont - bewoont - bewonen - bewonen - bewonen Imperfect - bewoonde - bewoonde - bewoonde - bewoonden - bewoonden - bewoonden Toekomende tijd I - zal bewonen - zult bewonen - zal bewonen - zullen bewonen - zullen bewonen - zullen bewonen Conditionalis I - zou bewonen - zou bewonen - zou bewonen - zouden bewonen - zouden bewonen - zouden bewonen Perfectum - heb bewoond - hebt bewoond - heeft bewoond - hebben bewoond - hebben bewoond - hebben bewoond Voltooid verleden tijd - had bewoond - had bewoond - had bewoond - hadden bewoond - hadden bewoond - hadden bewoond Toekomende tijd II - zal bewoond hebben - zult bewoond hebben - zal bewoond hebben - zullen bewoond hebben - zullen bewoond hebben - zullen bewoond hebben Conditionalis II - zou hebben bewoond - zou hebben bewoond - zou hebben bewoond - zouden hebben bewoond - zouden hebben bewoond - zouden hebben bewoond Imperatief - - - bewoon - - - - - bewoont - -