Tegenwoordig en verleden deelwoord - bevredigend - bevredigd Presens - bevredig - bevredigt - bevredigt - bevredigen - bevredigen - bevredigen Imperfect - bevredigde - bevredigde - bevredigde - bevredigden - bevredigden - bevredigden Toekomende tijd I - zal bevredigen - zult bevredigen - zal bevredigen - zullen bevredigen - zullen bevredigen - zullen bevredigen Conditionalis I - zou bevredigen - zou bevredigen - zou bevredigen - zouden bevredigen - zouden bevredigen - zouden bevredigen Perfectum - heb bevredigd - hebt bevredigd - heeft bevredigd - hebben bevredigd - hebben bevredigd - hebben bevredigd Voltooid verleden tijd - had bevredigd - had bevredigd - had bevredigd - hadden bevredigd - hadden bevredigd - hadden bevredigd Toekomende tijd II - zal bevredigd hebben - zult bevredigd hebben - zal bevredigd hebben - zullen bevredigd hebben - zullen bevredigd hebben - zullen bevredigd hebben Conditionalis II - zou hebben bevredigd - zou hebben bevredigd - zou hebben bevredigd - zouden hebben bevredigd - zouden hebben bevredigd - zouden hebben bevredigd Imperatief - - - bevredig - - - - - bevredigt - -