Tegenwoordig en verleden deelwoord - bevoorrechtend - bevoorrecht Presens - bevoorrecht - bevoorrecht - bevoorrecht - bevoorrechten - bevoorrechten - bevoorrechten Imperfect - bevoorrechtte - bevoorrechtte - bevoorrechtte - bevoorrechtten - bevoorrechtten - bevoorrechtten Toekomende tijd I - zal bevoorrechten - zult bevoorrechten - zal bevoorrechten - zullen bevoorrechten - zullen bevoorrechten - zullen bevoorrechten Conditionalis I - zou bevoorrechten - zou bevoorrechten - zou bevoorrechten - zouden bevoorrechten - zouden bevoorrechten - zouden bevoorrechten Perfectum - heb bevoorrecht - hebt bevoorrecht - heeft bevoorrecht - hebben bevoorrecht - hebben bevoorrecht - hebben bevoorrecht Voltooid verleden tijd - had bevoorrecht - had bevoorrecht - had bevoorrecht - hadden bevoorrecht - hadden bevoorrecht - hadden bevoorrecht Toekomende tijd II - zal bevoorrecht hebben - zult bevoorrecht hebben - zal bevoorrecht hebben - zullen bevoorrecht hebben - zullen bevoorrecht hebben - zullen bevoorrecht hebben Conditionalis II - zou hebben bevoorrecht - zou hebben bevoorrecht - zou hebben bevoorrecht - zouden hebben bevoorrecht - zouden hebben bevoorrecht - zouden hebben bevoorrecht Imperatief - - - bevoorrecht - - - - - bevoorrecht - -