Tegenwoordig en verleden deelwoord - bevoorradend - bevoorraad Presens - bevoorraad - bevoorraadt - bevoorraadt - bevoorraden - bevoorraden - bevoorraden Imperfect - bevoorraadde - bevoorraadde - bevoorraadde - bevoorraadden - bevoorraadden - bevoorraadden Toekomende tijd I - zal bevoorraden - zult bevoorraden - zal bevoorraden - zullen bevoorraden - zullen bevoorraden - zullen bevoorraden Conditionalis I - zou bevoorraden - zou bevoorraden - zou bevoorraden - zouden bevoorraden - zouden bevoorraden - zouden bevoorraden Perfectum - heb bevoorraad - hebt bevoorraad - heeft bevoorraad - hebben bevoorraad - hebben bevoorraad - hebben bevoorraad Voltooid verleden tijd - had bevoorraad - had bevoorraad - had bevoorraad - hadden bevoorraad - hadden bevoorraad - hadden bevoorraad Toekomende tijd II - zal bevoorraad hebben - zult bevoorraad hebben - zal bevoorraad hebben - zullen bevoorraad hebben - zullen bevoorraad hebben - zullen bevoorraad hebben Conditionalis II - zou hebben bevoorraad - zou hebben bevoorraad - zou hebben bevoorraad - zouden hebben bevoorraad - zouden hebben bevoorraad - zouden hebben bevoorraad Imperatief - - - bevoorraad - - - - - bevoorraadt - -