Tegenwoordig en verleden deelwoord - bettend - gebet Presens - bet - bet - bet - betten - betten - betten Imperfect - bette - bette - bette - betten - betten - betten Toekomende tijd I - zal betten - zult betten - zal betten - zullen betten - zullen betten - zullen betten Conditionalis I - zou betten - zou betten - zou betten - zouden betten - zouden betten - zouden betten Perfectum - heb gebet - hebt gebet - heeft gebet - hebben gebet - hebben gebet - hebben gebet Voltooid verleden tijd - had gebet - had gebet - had gebet - hadden gebet - hadden gebet - hadden gebet Toekomende tijd II - zal gebet hebben - zult gebet hebben - zal gebet hebben - zullen gebet hebben - zullen gebet hebben - zullen gebet hebben Conditionalis II - zou hebben gebet - zou hebben gebet - zou hebben gebet - zouden hebben gebet - zouden hebben gebet - zouden hebben gebet Imperatief - - - bet - - - - - bet - -