uitgaven [v]
- einsparen
- beschränken
verminderen [v]
- reduzieren
- vermindern

uitgaven [v]
- retrench [formal]
verminderen [v]
- prune
- curb
- reduce

uitgaven [v]
- restreindre
verminderen [v]
- réduire
- restreindre
- diminuer

uitgaven [v]
- restringere
- limitare
verminderen [v]
- limitare
- ridurre

uitgaven [v]
- reducir
- limitar
verminderen [v]
- reducir
- disminuir

uitgaven [v]
- inskränka
- skära ned
verminderen [v]
- skära ner
- reducera
- minska

uitgaven [v]
- cortar gastos
- reduzir gastos
verminderen [v]
- diminuir
- reduzir
- enxugar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- besnoeiend
- besnoeid
Presens
- besnoei
- besnoeit
- besnoeit
- besnoeien
- besnoeien
- besnoeien
Imperfect
- besnoeide
- besnoeide
- besnoeide
- besnoeiden
- besnoeiden
- besnoeiden
Toekomende tijd I
- zal besnoeien
- zult besnoeien
- zal besnoeien
- zullen besnoeien
- zullen besnoeien
- zullen besnoeien
Conditionalis I
- zou besnoeien
- zou besnoeien
- zou besnoeien
- zouden besnoeien
- zouden besnoeien
- zouden besnoeien
Perfectum
- heb besnoeid
- hebt besnoeid
- heeft besnoeid
- hebben besnoeid
- hebben besnoeid
- hebben besnoeid
Voltooid verleden tijd
- had besnoeid
- had besnoeid
- had besnoeid
- hadden besnoeid
- hadden besnoeid
- hadden besnoeid
Toekomende tijd II
- zal besnoeid hebben
- zult besnoeid hebben
- zal besnoeid hebben
- zullen besnoeid hebben
- zullen besnoeid hebben
- zullen besnoeid hebben
Conditionalis II
- zou hebben besnoeid
- zou hebben besnoeid
- zou hebben besnoeid
- zouden hebben besnoeid
- zouden hebben besnoeid
- zouden hebben besnoeid
Imperatief
- -
- besnoei
- -
- -
- besnoeit
- -