Tegenwoordig en verleden deelwoord - besluipend - beslopen Presens - besluip - besluipt - besluipt - besluipen - besluipen - besluipen Imperfect - besloop - besloop - besloop - beslopen - beslopen - beslopen Toekomende tijd I - zal besluipen - zult besluipen - zal besluipen - zullen besluipen - zullen besluipen - zullen besluipen Conditionalis I - zou besluipen - zou besluipen - zou besluipen - zouden besluipen - zouden besluipen - zouden besluipen Perfectum - heb beslopen - hebt beslopen - heeft beslopen - hebben beslopen - hebben beslopen - hebben beslopen Voltooid verleden tijd - had beslopen - had beslopen - had beslopen - hadden beslopen - hadden beslopen - hadden beslopen Toekomende tijd II - zal beslopen hebben - zult beslopen hebben - zal beslopen hebben - zullen beslopen hebben - zullen beslopen hebben - zullen beslopen hebben Conditionalis II - zou hebben beslopen - zou hebben beslopen - zou hebben beslopen - zouden hebben beslopen - zouden hebben beslopen - zouden hebben beslopen Imperatief - - - besluip - - - - - besluipt - -