Tegenwoordig en verleden deelwoord - berouwend - berouwd Presens - berouw - berouwt - berouwt - berouwen - berouwen - berouwen Imperfect - berouwde - berouwde - berouwde - berouwden - berouwden - berouwden Toekomende tijd I - zal berouwen - zult berouwen - zal berouwen - zullen berouwen - zullen berouwen - zullen berouwen Conditionalis I - zou berouwen - zou berouwen - zou berouwen - zouden berouwen - zouden berouwen - zouden berouwen Perfectum - heb berouwd - hebt berouwd - heeft berouwd - hebben berouwd - hebben berouwd - hebben berouwd Voltooid verleden tijd - had berouwd - had berouwd - had berouwd - hadden berouwd - hadden berouwd - hadden berouwd Toekomende tijd II - zal berouwd hebben - zult berouwd hebben - zal berouwd hebben - zullen berouwd hebben - zullen berouwd hebben - zullen berouwd hebben Conditionalis II - zou hebben berouwd - zou hebben berouwd - zou hebben berouwd - zouden hebben berouwd - zouden hebben berouwd - zouden hebben berouwd Imperatief - - - berouw - - - - - berouwt - -