volhouden [v]
- dringen auf

volhouden [v]
- urge

volhouden [v]
- presser de
- exhorter à
- préconiser vivement

volhouden [v]
- insistere su
- esortare a

volhouden [v]
- exhortar

volhouden [v]
- försöka övertala
- anmoda

volhouden [v]
- insistir em
- pressionar para

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- bepleitend
- bepleit
Presens
- bepleit
- bepleit
- bepleit
- bepleiten
- bepleiten
- bepleiten
Imperfect
- bepleitte
- bepleitte
- bepleitte
- bepleitten
- bepleitten
- bepleitten
Toekomende tijd I
- zal bepleiten
- zult bepleiten
- zal bepleiten
- zullen bepleiten
- zullen bepleiten
- zullen bepleiten
Conditionalis I
- zou bepleiten
- zou bepleiten
- zou bepleiten
- zouden bepleiten
- zouden bepleiten
- zouden bepleiten
Perfectum
- heb bepleit
- hebt bepleit
- heeft bepleit
- hebben bepleit
- hebben bepleit
- hebben bepleit
Voltooid verleden tijd
- had bepleit
- had bepleit
- had bepleit
- hadden bepleit
- hadden bepleit
- hadden bepleit
Toekomende tijd II
- zal bepleit hebben
- zult bepleit hebben
- zal bepleit hebben
- zullen bepleit hebben
- zullen bepleit hebben
- zullen bepleit hebben
Conditionalis II
- zou hebben bepleit
- zou hebben bepleit
- zou hebben bepleit
- zouden hebben bepleit
- zouden hebben bepleit
- zouden hebben bepleit
Imperatief
- -
- bepleit
- -
- -
- bepleit
- -