Tegenwoordig en verleden deelwoord - benevelend - beneveld Presens - benevel - benevelt - benevelt - benevelen - benevelen - benevelen Imperfect - benevelde - benevelde - benevelde - benevelden - benevelden - benevelden Toekomende tijd I - zal benevelen - zult benevelen - zal benevelen - zullen benevelen - zullen benevelen - zullen benevelen Conditionalis I - zou benevelen - zou benevelen - zou benevelen - zouden benevelen - zouden benevelen - zouden benevelen Perfectum - heb beneveld - hebt beneveld - heeft beneveld - hebben beneveld - hebben beneveld - hebben beneveld Voltooid verleden tijd - had beneveld - had beneveld - had beneveld - hadden beneveld - hadden beneveld - hadden beneveld Toekomende tijd II - zal beneveld hebben - zult beneveld hebben - zal beneveld hebben - zullen beneveld hebben - zullen beneveld hebben - zullen beneveld hebben Conditionalis II - zou hebben beneveld - zou hebben beneveld - zou hebben beneveld - zouden hebben beneveld - zouden hebben beneveld - zouden hebben beneveld Imperatief - - - benevel - - - - - benevelt - -