Tegenwoordig en verleden deelwoord - benadrukkend - benadrukt Presens - benadruk - benadrukt - benadrukt - benadrukken - benadrukken - benadrukken Imperfect - benadrukte - benadrukte - benadrukte - benadrukten - benadrukten - benadrukten Toekomende tijd I - zal benadrukken - zult benadrukken - zal benadrukken - zullen benadrukken - zullen benadrukken - zullen benadrukken Conditionalis I - zou benadrukken - zou benadrukken - zou benadrukken - zouden benadrukken - zouden benadrukken - zouden benadrukken Perfectum - heb benadrukt - hebt benadrukt - heeft benadrukt - hebben benadrukt - hebben benadrukt - hebben benadrukt Voltooid verleden tijd - had benadrukt - had benadrukt - had benadrukt - hadden benadrukt - hadden benadrukt - hadden benadrukt Toekomende tijd II - zal benadrukt hebben - zult benadrukt hebben - zal benadrukt hebben - zullen benadrukt hebben - zullen benadrukt hebben - zullen benadrukt hebben Conditionalis II - zou hebben benadrukt - zou hebben benadrukt - zou hebben benadrukt - zouden hebben benadrukt - zouden hebben benadrukt - zouden hebben benadrukt Imperatief - - - benadruk - - - - - benadrukt - -